Schematherapie bij persoonlijkheidsstoornissen, eetstoornissen en trauma onder de loep: ervaringen en werkingsmechanismen nader bekeken
dr Suzanne Mares
GGNet Amarum
nummer
26
Opgenomen in sessies
Donderdag, 16.30 uur, Online
Kernwoorden
schematherapie persoonlijkheidsstoornissen eetstoornissen trauma
Tags doelgroep
Volwassenen
Tags thematiek en problematiek
Persoonlijkheidsstoornissen
Eetstoornissen en obesitas
Trauma en PTSS
Tags streams
Schematherapie
Beknopte samenvatting van het symposium
Dat schematherapie een effectieve behandeling is voor mensen met persoonlijkheidsproblematiek of andere langdurige klachten zoals depressieve klachten, angstklachten, PTSS en eetstoornissen, is de laatste jaren steeds meer uit wetenschappelijk onderzoek naar voren gekomen. Dit heeft er mede aan bijgedragen dat schematherapie in toenemende mate wordt toegepast binnen de geestelijke gezondheidszorg. Een recente Delphi consensus studie heeft echter aangetoond dat er nog een aantal belangrijke hiaten zijn in de kennis over (de werkzaamheid van) schematherapie. De vier belangrijkste thema’s waarover meer kennis nodig is zijn 1) gebruikte constructen en meetinstrumenten, 2) onderliggende theoretische assumpties, 3) de relatie met de context en verschillende uitkomsten, en 4) effectiviteit en mechanismen van verandering. De drie lezingen in het symposium zullen nader ingaan op deze thema’s.
Zo zal Sophie Rameckers in de eerste lezing de resultaten presenteren van onderzoek naar de effecten van groeps- en individuele schematherapie bij borderline persoonlijkheidsstoornissen, en of de aanwezigheid van jeugdtrauma een bepalende factor is in de effectiviteit van de behandeling. Haar resultaten, waaronder het belang van een gecombineerd individueel- en groepselement binnen de behandeling tonen het belang van de context aan.
In de tweede lezing zal Marieke ten Napel-Schutz de waarde onderstrepen van schematherapie en experiëntiële interventies binnen verschillende populaties cliënten met ernstig psychiatrische problematiek, zoals persoonlijkheidsstoornissen, eetstoornissen en trauma. Zij zal laten zien dat innovatieve manieren van meten, bijvoorbeeld door kwalitatief onderzoek bij zowel therapeuten als cliënten, waardevolle informatie oplevert over de effectiviteit van de behandeling en de bredere context die van belang is.
De derde lezing, gegeven door Suzanne Mares, zal dieper ingaan op de werkingsmechanismen van schematherapie bij eetstoornissen. De theoretische assumptie is dat er door schematherapie eerst verandering plaatsvindt in modi en schema’s, waarna verandering in psychopathologie zoals een eetstoornis volgt. In deze lezing wordt besproken of deze theoretische assumptie ook met onderzoek bevestigd kan worden en wat de implicaties hiervan zijn voor zowel theorievorming als voor de klinische praktijk.
Het symposium wordt afgesloten met een discussie geleid door Odette Brand. Zij zal bespreken wat de belangrijkste implicaties van de gepresenteerde studies zijn voor de klinische praktijk. Zij zal verder ingaan op het belang van 1) experiëntiële technieken 2) de combinatie van groeps- en individuele gesprekken en 3) het onderscheid tussen verandering in schema’s modi, en gedrag binnen de schematherapie.
Auteurs

Suzanne Mares
GGNet Amarum
Senior onderzoeker
Effectiviteit van Groep Schema Therapie en Gecombineerde Schema Therapie in de Behandeling van Borderline Persoonlijkheidsstoornis en de Rol van Trauma in de Kindertijd
Drs Sophie Rameckers
Universiteit van Amsterdam
Kernwoorden
schematherapie borderline persoonlijkheidsstoornis trauma kindertijd
Inhoud van de lezing
Schema Therapie (ST) wordt veelal in twee behandelformats aangeboden: een gecombineerd format (individueel en groepstherapie; IGST) en voornamelijk groepstherapie (PGST). De effectiviteit van deze formats vergeleken met behandeling als gewoonlijk (TAU) is momenteel nog onbekend. Daarnaast is er behoefte aan onderzoek over voorspellende factoren van behandeluitkomst. Twee mogelijke belangrijke factoren die een rol spelen in het behandelproces zijn jeugdtrauma en dissociatie. Zowel jeugdtrauma en dissociatie zijn gerelateerd aan de ernst van BPD. ST wordt veelal in groepsverband wordt aangeboden, echter is hierdoor minder ruimte voor individuele traumaverwerking en het effectief omgaan met interfererende factoren tijdens behandeling, zoals dissociatie. Om deze reden is een secundair doel van deze studie om te onderzoeken of de blootstelling aan trauma’s in de jeugd en dissociatieklachten de verschillen in effectiviteit (gemeten aan de hand van BPD-ernst en dropout van behandeling) beïnvloeden tussen deze twee ST formats.
Er werd verwacht dat beide ST formats effectiever zouden zijn in de behandeling van BPD dan TAU. Verschillen tussen alle drie de behandelvormen werden exploratief onderzocht. Daarnaast werd verwacht dat de relatie tussen jeugdtrauma, dissociatie en behandeluitkomst sterker is voor IGST vergeleken met PGST en TAU. Exploratief zijn ook de vijf verschillende typen jeugdtrauma onderzocht (i.e., seksueel, fysiek en emotioneel misbruik, en fysieke en emotionele verwaarlozing).
De huidige studie is een multicenter internationale trial waarbij 495 deelnemers werden gerandomiseerd naar PGST (n = 125), IGST (n = 124) of TAU (n = 246). Alle behandelingen hadden een maximale duur van 2 jaar en over deze periode werden zes metingen afgenomen. Tijdens de baseline meting werd de blootstelling aan jeugdtrauma gemeten met het Interview for Traumatic Events in Childhood (ITEC). De ernst van BPD werd gemeten aan de hand van een semigestructureerd interview, de Borderline Personality Disorder Severity Index (BPDSI). Dissociatie werd gemeten aan de hand van de dissociatie subschaal van de BPD-checklist. De data werden geanalyseerd aan de hand van gamma mixed regressions.
Uit de resultaten bleek dat PGST en IGST gezamenlijk effectiever waren dan TAU in het verminderen van de BPD-ernst. Wanneer beide groepen individueel werden onderzocht bleek dat alleen IGST effectiever was dan TAU. Er was daarnaast minder dropout in IGST dan in de PGST-groep, waarbij er geen verschil was tussen PGST en TAU. Deze bevindingen suggereren dat ST met een gecombineerd dan wel individueel element effectiever is dan ST in voornamelijk groepsverband en TAU. De resultaten van de secundaire analyses gericht op voorspellers van behandeluitkomst zullen tijdens het symposium worden gepresenteerd.
Concluderend geven deze bevindingen meer inzicht in de relatieve effectiviteit van beide behandelvormen van ST. Meer kennis over factoren die samenhangen met behandeluitkomst zal bijdragen aan het verder verhogen van de effectiviteit en de mogelijkheid tot het selecteren van de meest geschikte behandelvorm aan de hand van bepaalde symptoomprofielen en de voorgeschiedenis van de cliënt.
Referenties en literatuur
Arntz, A., Jacob, G. A., Lee, C. W., Brand-de Wilde, O. M., Fassbinder, E., Harper, R. P., Lavender, A., Lockwood, G., Malogiannis, I. A., Ruths, F. A., Schweiger, U., Shaw, I. A., Zarbock, G., & Farrell, J. M. (2022a). Effectiveness of Predominantly Group Schema Therapy and Combined Individual and Group Schema Therapy for Borderline Personality Disorder. JAMA Psychiatry, 79(4), 287. https://doi.org/10.1001/jamapsychiatry.2022.0010
Arntz, A., Mensink, K., Cox, W. R., Verhoef, R. E. J., van Emmerik, A. A. P., Rameckers, S. A., Badenbach, T., & Grasman, R. P. P. P. (2023). Dropout from psychological treatment for borderline personality disorder: a multilevel survival meta-analysis. Psychological Medicine, 53(3), 668–686. https://doi.org/10.1017/S0033291722003634
Yuan, Y., Lee, H., Eack, S. M., & Newhill, C. E. (2023). A Systematic Review of the Association Between Early Childhood Trauma and Borderline Personality Disorder. Journal of Personality Disorders, 37(1), 16–35. https://doi.org/10.1521/pedi.2023.37.1.16
Auteurs

Sophie Rameckers
Universiteit van Amsterdam
PhD kandidaat
Groepsschematherapie voor chronische eetstoornissen: Onderzoek naar de mechanismen van verandering
dr Suzanne Mares
GGNet Amarum
Kernwoorden
schematherapie eetstoornissen mechanisme van verandering
Inhoud van de lezing
Achtergrond. Groepsschematherapie is een veelbelovende behandeling voor mensen met een chronische eetstoornis (Simpson et al., 2010). In het schemagerichte model van Young (1990) wordt aangenomen dat verandering in (eetstoornis) symptomen het gevolg is van verandering in schemaovertuigingen en modi. Of dit mechanisme van verandering het effect van schematherapie op eetstoornis symptomen kan verklaren, is echter nog nooit onderzocht. In de huidige, door de vereniging voor schematherapie gesubsidieerde, studie waren de hypothesen 1) Er is een significante afname van eetstoornis symptomen na afloop van de behandeling, in vergelijking met eetstoornis symptomen voor de behandeling; en 2) De verandering in eetstoornis symptomen tijdens de behandeling wordt voorafgegaan door een verandering in schemaovertuigingen.
Methode. Een case series studie met 24 deelnemers is gebruikt om het mechanisme van verandering tijdens een 26 weken durende deeltijd groepsbehandeling met schematherapie te onderzoeken. Deelnemers vulden de EDE-Q, YSQ en de SMI in tijdens de screening, voor de behandeling, en 3 (evaluatie, 6 (eind behandeling), en 9 (follow-up) maanden na de behandeling. Tijdens de behandeling vulden deelnemers wekelijks een verkorte versie van de EDE-Q in. Ook werd de sterkte van de schemaovertuigingen wekelijks gemeten door middel van een VAS-schaal.
Resultaten. De dataverzameling van de wekelijkse metingen zal worden afgerond in april 2023, de follow-up meting zal compleet zijn in juli/augustus 2023. Multi-level regressie analyses worden toegepast om de hypothesen te toetsen, waarbij er verschillende modellen getoetst zullen worden: 1) is er sprake van een afname van eetstoornis symptomen over de tijd? 2) is een verandering in schemaovertuigingen voorspellend voor een afname in eetstoornis symptomen? 3) is een verandering in eetstoornis symptomen voorspellend voor een afname in schemaovertuigingen? 4) is er een gelijktijdige verandering in schemaovertuigingen en eetstoornis symptomen?
Discussie. Resultaten van deze studie bieden inzicht in de mechanismen van verandering van schematherapie bij de lastig te behandelen doelgroep van mensen met een chronishe eetstoornissen. Kennis over dit mechanisme van verandering kan het nodige inzicht bieden in de manier waarop schematherapie effectief kan zijn bij het behandelen van een eetstoornis, en input geven voor het verbeteren van de behandeling.
Referenties en literatuur
Simpson, S. G., Morrow, E., van Vreeswijk, M., & Reid, C. (2010). Group schema therapy for eating disorders: a pilot study. Frontiers in Psychology, 1, 182.
Young, J. E. (1990). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused approach. Professional Resource Exchange.
Auteurs

Suzanne Mares
GGNet Amarum
Senior onderzoeker
Pionieren met imaginatie technieken en het leren van ervaringen van patiënten en therapeuten
dr. Marieke ten Napel-Schutz
GGNet Amarum
Kernwoorden
experiëntiële technieken persoonlijkheidsstoornissen eetstoornissen trauma
Inhoud van de lezing
Psychotherapeutische behandelingen en technieken zijn bedoeld om klachten te verminderen en cliënten zoveel mogelijk te laten participeren in de samenleving. Maar zelfs een korte analyse van de effectiviteit van psychotherapeutische behandelingen en technieken laat zien dat er nog een wereld te winnen valt (Cuijpers, 2012). Hoewel de effectiviteit van schematherapie en experiëntiële technieken in meerdere studies onderzocht is, is er weinig onderzoek naar de toepassing van deze technieken bij persoonlijkheidsstoornissen anders dan de borderline persoonlijkheidsstoornis en bij de behandeling van PTSS bij cliënten met een eetstoornis en ondergewicht. Ook is het perspectief van zowel de client als de behandelaar hierin weinig tot niet meegenomen. Het doel van de huidige studie was 1) beschrijven hoe experiëntiële technieken worden ervaren door patiënten en geleerd door therapeuten in deze twee complexe psychopathologiegroepen en 2) evalueren van de effectiviteit van Imagery Rescripting (ImRs), een experiëntiële techniek, in het behandelen van PTSS bij cliënten met een eetstoornis en ondergewicht.
Kwalitatieve interviews werden afgenomen bij cliënten (met een persoonlijkheidsstoornis en met PTSS bij een eetstoornis en ondergewicht) en hun therapeuten, waarbij vooral werd gevraagd naar de ervaringen van beide groepen met de experiëntiële technieken, waarbij de effectiviteit van zowel de behandeling als de training en intervisie voor therapeuten. Daarnaast werd er een multiple-baseline case-series design studie (N = 10) gedaan om de effectiviteit te toetsen van imaginaire rescripting bij cliënten met PTSS ten tijde van een eetstoornis met ondergewicht.
Resultaten toonden aan dat het vooral belangrijk is bij deze complexe psychopathologiegroepen om zowel een meelevende benadering te hebben als opties om het bestaande protocol aan te passen aan de individuele behoeften. Tegelijkertijd moeten therapeuten alert blijven op de psychopathologie en de focus op de behandeldoelen niet verliezen. Ook onderstreepten de resultaten het belang van een opleiding voor therapeuten die voldoende ruimte biedt voor ervaringsleren en voor het bespreken van de eigen eventuele weerstanden en onzekerheden. Veilige intervisies zijn onmisbaar om een ​​gecompliceerde therapeutische taak te kunnen blijven uitvoeren, met behoud van een compassievolle benadering. Tot slot bleek dat imaginaire rescripting van traumatische herinneringen in een klinische setting een mogelijke, veilige en effectieve interventie is voor cliënten met een eetstoornis en ondergewicht. Dit wekt hoop voor getraumatiseerde eetstoornis cliënten voor wie traumabehandeling moeilijk te verkrijgen was.
Deze resultaten leiden tot belangrijke en zeer concrete implicaties voor de klinische praktijk. Zo blijkt het van belang om – vooral bij het gebruik van experiëntiële technieken – voldoende uitleg te geven aan de client vooraf en om samen te bespreken welke aanpassingen er wellicht nodig zijn om het protocol succesvol te kunnen doorlopen. Verder is het essentieel bij deze technieken dat de therapeuten voldoende mogelijkheden hebben om ervaringsgericht te leren, zowel tijdens de training als tijdens de intervisie. Tot slot tonen de resultaten aan dat het behandelen van PTSS bij een eetstoornis met ondergewicht zeker mogelijk is, mits er sprake is van voldoende ondersteuning in de omgeving.
Referenties en literatuur
Cuijpers, P. (2012). Psychotherapie; een wetenschappelijk perspectief. Uitgeverij Bert Bakker.
Auteurs

Marieke ten Napel-Schutz
GGNet Amarum
Klinisch Psycholoog
Schematherapie bij persoonlijkheidsstoornissen, eetstoornissen en trauma onder de loep: ervaringen en werkingsmechanismen nader bekeken.
dr. Odette Brand-de Wilde
Inhoud
1) opnieuw blijkt uit deze studies hoe belangrijk experientiele technieken zijn. Schematherapie zonder experientiele technieken zou niet meer mogen worden uitgevoerd.
2) De onderstreping van het belang van individuele ST naast de groep om tot voldoende effectiviteit te komen maakt dat enkel deze combinatie opgenomen zou moeten worden in de zorgstandaard.
3) hoewel het woord schematherapie de nadruk legt op schema’s en dat die veranderen: is het niet zo dat we cliënten leren omgaan met de schema’s en het gedrag, de coping en daarmee de modi veranderen?
Auteurs
