Nieuwe ontwikkelingen in de behandeling van eetstoornissen: de druk van de ketel?
Mirjam Lammers
GGNet Amarum
nummer
32
Opgenomen in sessies
Vrijdag, 11.00 uur, Zaal 65
Kernwoorden
eetstoornis, onzekerheid, flexibiliteit, sociale-media, voorspellers
Tags doelgroep
Volwassenen
Tags thematiek en problematiek
Eetstoornissen en obesitas
Angststoornissen
Trauma en PTSS
Tags streams
Cognitieve (gedrags)therapie
Beknopte samenvatting van het symposium
Als je een eetstoornis hebt, ben je gevangen in regels: “Ik moet vandaag 4 x 300 buikspieroefeningen doen”, “Ik moet afvallen!”, “Ik mag niet …”. Bovendien verbind je je gewicht, lichaamsvorm of de mate van controle die je hebt over eten aan je zelfwaardering: “Ik ben pas oké als ik 47kg weeg”, of: “Ik heb weer een eetbui gehad, dus ik ben een loser”. Op een bepaalde manier geven deze regels en overtuigingen een soort van houvast. Tegelijkertijd voeren ze de interne druk enorm op, beperken ze het blikveld en de mogelijkheden om met situaties om te gaan.
In dit symposium slaan de vijf TOPGGz-instellingen voor eetstoornissen in Nederland voor de tweede keer de handen ineen. Wij vroegen ons af hoe we, met resultaten uit actueel onderzoek, onze patiënten kunnen helpen om de (interne) druk van de ketel te halen en de kans op herstel te bevorderen. Dit belichten we vanuit verschillende perspectieven.
Altrecht Eetstoornissen Rintveld vergeleek de werkelijke en ervaren cognitieve flexibiliteit bij patiënten met anorexia nervosa en patiënten met een dwangstoornis. De uitkomsten worden vergeleken met een controlegroep en gerelateerd aan klinische kenmerken. Gebruikmakend van een ander transdiagnostisch concept, namelijk ‘intolerantie voor onzekerheid’, onderzocht Eetstoornis Experts Netwerk hoe meer richting kan worden gegeven aan de behandeling van de veelvoorkomende combinatie van trauma, PTSS en eetstoornissen. En CBT-E mag dan wel de richtlijnbehandeling zijn voor eetstoornissen bij volwassenen, onderzoek naar de effectiviteit van CBT-E bij mensen die lijden aan eetbuistoornis (BED) is nog niet veel gedaan. Novarum onderzocht CBT-E bij BED in vergelijking met boulimia nervosa en anders gespecificeerde voedings- of eetstoornis en keek of behandelresultaat op basis van kenmerken bij start behandeling te voorspellen is. Om mensen met BED gerichter te kunnen indiceren, bekeek GGNet Amarum of we op basis van kenmerken bij start behandeling kunnen voorspellen wie het beter doet in CGT of in dialectische gedragstherapie. Tot slot is er, vanuit GGZ Rivierduinen Eetstoornissen Ursula, aandacht voor de druk die sociale media met zich mee kunnen brengen voor mensen met een eetstoornis en de relatie met de bereidheid om eetstoorniscognities en -gedragingen te veranderen.
Tags flow
Verminderen van- of leren omgaan met (zelfopgelegde) druk/stress
Auteurs

Mirjam Lammers
GGNet Amarum
Klinisch psycholoog - psychoterapeut
Werkelijke en ervaren cognitieve flexibiliteit in mensen met anorexia nervosa en obsessieve compulsieve stoornis
Lot Sternheim
Klinische Psychologie Universiteit Utrecht & Altrecht Eetstoornissen Rintveld
Kernwoorden
anorexia, dwangstoornis, cognitieve flexibiliteit
Inhoud van de lezing
Introductie: Anorexia nervosa (AN) en obsessieve compulsieve stoornis (OCS) worden beide gekenmerkt door een sterke rigiditeit. Neuropsychologisch onderzoek laat zien dat beide patiëntgroepen last hebben van cognitieve inflexibiliteit waaronder set-shifting problemen en een sterke detail focus. Hierdoor is het lastiger om tot gedragsverandering te komen en lange termijn doelen te overzien. Deze inzichten helpen bij het verklaren van suboptimale behandelresultaten bij zowel AN als OCS. Interessant is dat er nog weinig bekend is over hoe de werkelijke cognitieve flexibiliteit (zoals gemeten met neuropsychologische taken) samenhangt met ervaren cognitieve flexibiliteit, terwijl dit belangrijk is om de behandeling goed vorm te kunnen geven.
In deze studie worden patiënten met AN en OCS vergeleken in werkelijke cognitieve flexibiliteit en ervaren cognitieve flexibiliteit. De uitkomsten worden vergeleken met een controlegroep en gerelateerd aan klinische kenmerken.
Materiaal en methoden: Tweehonderd deelnemers (61 patiënten met AN, 72 patiënten met OCD en 67 control participanten) voerden diverse neuropsychologische taken uit gericht op set-shifting (Trail Making Task, Color-Word-Interference Test, Intradimensional-Extradimensional Shift Task) en detailfocus (Group Embedded Figures Test) en zij vulden een vragenlijst in over hun cognitieve flexibiliteit en aandacht voor detail (DFlex).
Resultaten: Er werden overeenkomstige problemen met set-shifting gevonden tussen patiënten met AN en OCD op de Trail Making Task in vergelijking met controle participanten. De andere set-shifting taken lieten geen problemen op dit gebied zien. In tegenstelling tot de verwachting was detail focus van de beide patiëntgroepen minder sterk dan van controle participanten. Resultaten van de vragenlijsten lieten zien dat beide patiëntgroepen aangaven een sterke cognitieve flexibiliteit en een sterke detail focus te ervaren. Deze ervaren inflexibiliteit was niet gerelateerd aan de taakuitkomsten. Een langere ziekteduur ging samen met langere reactietijden op de set-shifting taken. De ernst van de symptomen was voor beide patiëntgroepen geassocieerd met meer ervaren inflexibiliteit en aandacht voor detail.
Discussie en conclusie: Cognitieve inflexibiliteit was grotendeels vergelijkbaar bij patiënten met AN en OCS. Beide patiëntengroepen rapporteren sterke ervaren inflexibiliteit, maar dit staat los van neuropsychologische uitkomsten. Ziekteduur lijkt bij te dragen aan slechtere set-shifting en hogere ziekte-ernst is gekoppeld aan meer ervaren inflexibiliteit. Bevindingen benadrukken de noodzaak om verschillende domeinen van cognitieve flexibiliteit en detailfocus met elkaar in verbinding te brengen. Het is daarbij met name belangrijk om meer inzicht te krijgen waarom patiënten met AN en OCD meer inflexibiliteit lijken te ervaren dan ze werkelijk hebben gezien het belemmerende effect dat deze kunnen hebben om voldoende van behandeling te kunnen profiteren. Mogelijk dat bepaalde symptomen zoals obsessies hier een rol in spelen.
Klinische implicaties/relevantie: Ervaren inflexibiliteit is niet perse een uiting van werkelijke inflexibiliteit en dit kan meerdere oorzaken hebben die om een andere aanpak vragen. Zo kan de ervaren inflexibiliteit voortkomen uit het idee niet tot verandering in staat te zijn of doordat andere zaken teveel cognitieve ruimte innemen zoals het effect van disfunctionele emotieregulatie. Behandeling gericht op het vergroten van zelfvertrouwen en op motivationele elementen of het aanpakken van onderliggende emotieregulatie problemen kan een positief effect hebben op deze ervaren inflexibiliteit.
Referenties en literatuur
Sternheim, L.C., van Passel, B., Dingemans, A., Cath, D., & Danner, U.N. (in press). Cognitive and Experienced Flexibility in Patients with Anorexia Nervosa and Obsessive Compulsive Disorder. Frontiers in Psychiatry, section Psychopathology. doi: 10.3389/fpsyt.2022.868921
Miles, S., Gnatt, I., Phillipou, A., & Nedeljkovic, M. (2020). Cognitive flexibility in acute anorexia nervosa and after recovery: A systematic review. Clinical Psychology Review, 81, 101905. doi:10.1016/j.cpr.2020.101905
Snyder, H. R., Kaiser, R. H., Warren, S. L., & Heller, W. (2015). Obsessive-compulsive disorder is associated with broad impairments in executive function: A meta-analysis. Clinical Psychological Science, 3(2), 301-330. doi:10.1177/2167702614534210
Auteurs

Lot Sternheim
Klinische Psychologie Universiteit Utrecht & Altrecht Eetstoornissen Rintveld
Universitair Docent & Senior Onderzoeker
TAPE studie: De rol van traumatische ervaringen en intolerantie voor onzekerheid bij eetproblematiek en PTSS klachten
drs Jeffrey van der Starre
PsyQ Eetstoornissen
Kernwoorden
Eetproblematiek, trauma, intolerantie voor onzekerheid
Inhoud van de lezing
Introductie: Eetstoornissen, traumatische ervaringen en Posttraumatische stressstoornis (PTSS) komen frequent samen voor. Vanuit eerder onderzoek is er in een toenemende mate evidentie voor het gelijktijdig behandelen van eetstoornissen en PTSS; een behandellijn die verder onderzocht wordt binnen de TAPE studie. Er is echter nog weinig bekend over de in stand houdende factoren van deze comorbiditeit en werkingsmechanismen van (gelijktijdige) behandeling.
Intolerantie voor onzekerheid is een transdiagnostisch psychologisch concept dat verwijst naar een verlangen naar voorspelbaarheid en besluiteloosheid bij twijfel[1]. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat intolerantie voor onzekerheid een rol speelt bij het ontstaan en persisteren van PTSS en eetproblematiek [2]. De mate van klachtreductie tijdens behandeling voor zowel eetproblematiek als PTSS correleert met de afname van intolerantie voor onzekerheid [3]. Intolerantie voor onzekerheid lijkt een potentiële mediërende factor om de relatie tussen traumatische ervaringen en PTSS en eetstoornissen beter te begrijpen. Een vermindering van deze intolerantie is een mogelijk verandermechanisme tijdens psychotherapeutische behandeling. De exacte relatie tussen trauma, intolerantie voor onzekerheid en eetproblematiek behoeft echter nog verder onderzoek. In deze studie wordt onderzocht of intolerantie voor onzekerheid een mediërende factor is in het meemaken van trauma en de ernst van de eetproblematiek en PTSS.
Materiaal en methoden: In deze presentatie worden de data van een recente cross-sectionele studie naar de samenhang tussen traumatische ervaringen, intolerantie voor onzekerheid, trauma gerelateerde klachten en eetproblematiek besproken. 150 studenten die een of meerdere traumatische ervaringen hadden meegemaakt, vulden vragenlijsten in over de voorgenoemde factoren. Mediatie-analyse wordt uitgevoerd om de relatie tussen traumatische ervaringen, PTSS, eetpathologie en intolerantie voor onzekerheid nader te onderzoeken.
Resultaten: Verwacht wordt dat er een relatie bestaat tussen traumatische ervaringen in de voorgeschiedenis en PTSS- en eetstoornisklachten. Daarbij wordt verwacht dat intolerantie voor onzekerheid deze relatie medieert. De data worden momenteel geanalyseerd en de resultaten worden gepresenteerd tijdens dit symposium.
Discussie en conclusie: Er zijn nog relatief weinig studies die de onderliggende werkingsmechanismen in kaart brengen bij geleden traumatische ervaringen, traumaklachten en eetproblematiek. Intolerantie voor onzekerheid lijkt een interessante eigenschap om nader te onderzoeken binnen deze populatie.
Klinische implicaties: Kennis van werkingsmechanismen bij de combinatie van traumatische ervaringen, PTSS en eetproblematiek stelt de clinicus in staat om afwegingen te maken bij het opstellen van een (transdiagnostisch) klachten model of holistische theorie. De clinicus kan op basis hiervan overwegingen maken in het kiezen van behandelmethodieken passend bij een hoge intolerantie voor onzekerheid zoals exposuretherapie, of het ‘intolerance of uncertainty’ CGT protocol.
Referenties en literatuur
1. Sternheim, L.C., et al., Predicting intolerance of uncertainty in individuals with eating disorder symptoms. J Eat Disord, 2017. 5: p. 26.
2. Brown, M., et al., Intolerance of Uncertainty in Eating Disorders: A Systematic Review and Meta-Analysis. Eur Eat Disord Rev, 2017. 25(5): p. 329-343.
3. Boswell, J.F., et al., Intolerance of uncertainty: a common factor in the treatment of emotional disorders. J Clin Psychol, 2013. 69(6): p. 630-45.
Auteurs

Jeffrey van der Starre
PsyQ Eetstoornissen
GZ psycholoog/promovendus
Effectiviteit en voorspellers van behandelsucces van CBT-E over alle eetstoornis diagnosen heen
Bernou Melisse
Novarum centrum voor eetstoornissen en obesitas
Kernwoorden
eetstoornissen, CBT-E, effectiviteit, voorspellers
Inhoud van de lezing
Introductie: Cognitive behaviour therapy- enhanced (CBT-E) is een effectieve behandeling voor eetstoornissen die niet gepaard gaan met ondergewicht. De effectiviteit van CBT-E is meestal onderzocht in eetstoornis populaties waarin alle eetstoornissen voorkwamen. We weten echter niet hoe effectief CBT-E is voor herstel van de eetbuistoornis. We hebben behandeleffectiviteit onderzocht bij einde behandeling en 20 weken follow-up bij patiënten zonder ondergewicht, met een eetbuistoornis (n=113), boulimia nervosa (n=370) en met een anders gespecificeerde voedings- of eetstoornis (n=139). Daarnaast zijn verschillende voorspellers voor de behandeluitkomst onderzocht.
Methoden: Behandeleffectiviteit werd onderzocht bij 625 cliënten met verscheidene eetstoornisdiagnosen en een body mass index tussen 17.5 en 40. Allen ontvingen ambulant CBT-E focused behandeling. Eetstoornispathologie werd gemeten met de eating disorder examination- questionnaire, lijdensdruk ten gevolgde van de eetstoornis met de clinical impairment assessment, algemene psychopathologie met de OQ-45 en DASS. Een linear mixed model analyse werd uitgevoerd om de effectiviteit te vergelijken en een multiple regressie analyse om het effect van voorspellers te onderzoeken.
Resultaten: Er werd geen verschil gevonden in remissie over de verschillende diagnosen heen, niet bij afronding van de behandeling en niet bij 20 weken follow-up. Eetstoornispathologie verminderde met een grote effectsize (tussen 1.43-1.70). Er was geen verschil in herstel tussen patiënten die de behandeling afmaakten of vroegtijdig de behandeling staakten. Patiënten die bij start behandeling meer eetstoornisklachten rapporteerden herstelden iets minder goed, frequentie van eetstoornis gedragingen (eetbuien, braken, overmatig sporten, laxantia gebruik) bij aanvang, hoogte van de BMI, duur van de eetstoornis en eerdere eetstoornis behandeling bleken geen voorspellers voor behandeluitkomst.Patiënten met boulimia nervosa beëindigden vaker voortijdig hun behandeling.
Discussie: In lijn met het idee dat alle eetstoornissen op dezelfde manier behandeld kunnen worden werd er geen verschil gevonden in behandelresultaat tussen patiënten met een eetbuistoornis, boulimia nervosa of met een anders gespecifieerde voedings- of eetstoornis. Opmerkelijk genoeg zijn er geen voorspellers voor behandeleffectiviteit gevonden wat suggereert dat patiënten evenredig profiteren van CBT-E. Er lijken aanwijzingen te zijn dat met minder behandelsessies een zelfde behandeleffect kan worden behaald.
Klinische implicaties/relevantie: In deze presentatie gaan we in op de effectiviteit van CBT-E voor patiënten met een eetbuistoornis. Daarnaast bespreken we dat de effectiviteit van CBT-E gelijk is bij de eetbuistoornis, boulimia nervosa en een restrictief eetpatroon zonder ondergewicht. Er wordt naar voorspellers van drop-out gekeken en behandelvoorspellers worden besproken. Hoe komt het dat patienten met boulimia nervosa vaker voortijdig stoppen met de behandeling en wat betekent het dat er geen specifieke behandelvoorspellers gevonden zijn?
Referenties en literatuur
Melisse, B., Dekker, J., Berg, E. v. d., Jonge, M. d., Koenders, J., Peen, J., & Beurs, E. d. (2022). Comparing the effectiveness and predictors of cognitive behavioural therapy-enhanced between patients with various eating disorder diagnoses: a naturalistic study. The Cognitive Behaviour Therapist , 15. doi:https://doi.org/10.1017/S1754470X22000174
Berg, E., Schlochtermeier, D., Koenders, J., Mooij, L., Goudriaan, A., Blankers, M., Mooij, L., Goudriaan, A., Peen, J., Dekker, J. (2020). Implementing cognitive behavioral therapy-enhanced in a routine inpatient and outpatient setting: Comparing effectiveness and treatment costs in two consecutive cohorts. International Journal of eating disorders, 53(3), 461-471. doi:10.1002/eat.23229
Auteurs

Bernou Melisse
Novarum centrum voor eetstoornissen en obesitas
psycholoog en onderzoeker
DGT en CGT voor BED: wat werkt voor wie?
Mirjam Lammers
GGNet Amarum
Kernwoorden
CGT, DGT, moderatie, predictie
Inhoud van de lezing
Inleiding Cognitieve gedragstherapie (CGT) is de eerste keus behandeling voor mensen met een eetbuistoornis (BED). CGT is effectief maar desondanks heeft tot 1 op de 5 patiënten bij einde behandeling nog steeds eetbuien. Daarom is het belangrijk te zoeken naar verbetering. Verschillende ‘3e generatie’ CGT behandelingen zijn getoetst en met name de evidentie voor dialectische gedragstherapie (DGT) groeit. Echter, omdat DGT het in directe vergelijking met CGT overall niet beter lijkt te doen (o.a. Lammers, Vroling, Crosby & van Strien, 2020, 2021) is het zinvol te kijken of we op voorhand, aan de hand van bepaalde kenmerken, kunnen voorspellen wie van welke therapievorm meer profiteert. Voor BED-patiënten met meer problemen op gebieden die centraal staan in het CGT-behandelmodel (zoals ‘restraint’ en overwaardering van lichaamsvorm en -gewicht) kan CGT wellicht tot betere resultaten leiden, terwijl patiënten met uitgesproken problemen in emotieregulatie meer van DGT zouden kunnen profiteren.
Methode Binnen Amarum zijn BED-patiënten behandeld met 20 weken groeps-CGT of groeps-DGT en gemeten bij start (T0), einde (T1) en een half jaar na einde behandeling (T2: N=146). Variabelen die in de CGT- en DGT behandelmodellen centraal staan werden in kaart gebracht en zijn als moderatoren meegenomen in de analyses. Uitkomstmaat is de afname van het aantal eetbuien op T1 en T2, vergeleken met T0.
Resultaten Voorlopige analyses laten zien dat de mate van zorgen om lichaamsvorm, van emotioneel eten en van zelfwaardering voorspellen of iemand het beter doet in CGT of DGT. Patiënten met veel zorgen om lichaamsvorm en zij met een hoge mate van emotioneel eten hebben betere resultaten in de CGT-groep bij einde behandeling maar niet bij follow-up. Dit geldt ook voor degenen met een hoge én een lage mate van zelfwaardering. Andere variabelen, zoals ‘restraint’ en emotionele dysregulatie, modereren geen enkele behandeluitkomst. Op het congres presenteren we de data van de definitieve analyses.
Conclusie / discussie We bespreken de resultaten tegen het licht van wat we o.b.v. de theorie verwachten. De voorlopige resultaten zijn deels in lijn met wat we verwachtten en deels tegengesteld daaraan.
Klinische Implicaties De resultaten van deze studie laten zien welke kenmerken bij start behandeling voorspellen welke mensen met BED het meest kans maken om van DGT te profiteren en welke van CGT. Dit is van belang bij het indiceren voor de ene of andere behandelvorm.
Referenties en literatuur
Lammers, M. W., Vroling, M. S., Crosby, R. D., & Van Strien, T. (2020). Dialectical behavior therapy adapted for binge eating compared to cognitive behavior therapy in obese adults with binge eating disorder: A controlled study. Journal of Eating Disorders, 8, 27. https://doi.org/10.1186/s40337-020-00299-z
Lammers, M. W., Vroling, M. S., Crosby, R. D., & Van Strien (2021). Correction to: Dialectical behavior therapy adapted for binge eating compared to cognitive behavior therapy in obese adults with binge eating disorder: A controlled study. Journal of Eating Disorders, 9, 165. https://doi.org/10.1186/s40337-021-00515-4
Linardon, J., de la Piedad Garcia, X., & Brennan, L. (2017). Predictors, moderators, and mediators of treatment outcome following manualised cognitive-behavioural therapy for eating disorders: A systematic review. European Eating Disorders Review, 25, 3-12. DOI: 10.1002/erv.2492
Auteurs

Mirjam Lammers
GGNet Amarum
Klinisch psycholoog - psychoterapeut
Motieven voor gebruik van sociale media in eetstoornissen
Alexandra Dingemans
GGZ Rivierduinen Eetstoornissen Ursula
Kernwoorden
eetstoornis, sociale media, motieven, behoeften
Inhoud van de lezing
Introductie Sociale media zijn niet meer weg te denken uit onze moderne wereld. Ruim 87 procent van de personen van 12 jaar of ouder geeft aan sociale media zoals WhatsApp of Facebook te gebruiken (CBS, 2020). Er is echter weinig bekend over de manier waarop dit online gedrag verband kan houden met eetstoornissymptomen. Aan de ene kant bieden sociale media kansen. Men vindt er hulp, ondersteuning, informatie etc. Maar aan de andere kant toont onderzoek aan dat mensen die actiever zijn op sociale netwerk websites, ontevredener zijn over hun lichaam (Veldhuis, 2020). De motieven waarom iemand bepaalde sociale media gebruikt, zouden gerelateerd kunnen zijn aan de ernst van de eetstoornis pathologie (Fitzsimmons-Craft, 2011). Mensen selecteren bepaalde sociale media bewust om in een bepaalde behoefte te voorzien (Perloff, 2014). Het doel van deze studie is te onderzoeken of er een relatie is tussen de motieven om sociale media te gebruiken en de bereidheid om eetstoorniscognities en -gedragingen te veranderen in een groep van mensen met een eetstoornis.
Materiaal en methoden In totaal namen 103 personen met (symptomen van) een eetstoornis deel aan de studie. Deelnemers werden geworven via de website Proud2Bme en via drie patiëntenorganisaties. Deelnemers werd eenmalig gevraagd een online vragenlijst in te vullen waarin eetstoornis-psychopathologie, veranderingsbereidheid, sociale media-gebruik en motieven voor sociale media gebruik werden gemeten.
Resultaten De mate van sociale media gebruik was niet gerelateerd aan de ernst van de eetstoornis-pathologie (d.w.z. de ernst van de eetstoornis-symptomen, lichaamstevredenheid en zelfwaardering). Net als mensen in de algemene bevolking gebruikten de deelnemers sociale media het meest voor hun plezier, voor sociale interactie, het zoeken naar informatie en tijdverdrijf. De resultaten van de analyses suggereerden daarnaast dat individuen zich minder in staat voelden om hun disfunctionele cognities/gedrag met betrekking tot hun lichaam/eten te veranderen. Met andere woorden, ze waren minder bereid om te veranderen en meer gemotiveerd om sociale media te gebruiken om indruk te maken op anderen en voor hun reputatiemanagement.
Discussie en conclusie Mensen met een eetstoornis die sociale media gebruikten om zichzelf te promoten, dat wil zeggen populairder wilden zijn, of het gebruikten omdat ze sociale druk voelden, leken minder bereid om hun ongezonde eetstoornisgedrag te veranderen. Onze bevindingen impliceren dat de preoccupatie met reputatiemanagement een belangrijke factor kan zijn bij het begrijpen van negatieve uitkomsten van sociale media gebruik, waarschijnlijk meer dan de sociale media activiteiten zelf (bijv. selfies maken of foto's delen).
Klinische implicaties/relevantie De klinische implicatie is dat een grote mate van sociale media gebruik niet per se schadelijk hoeft te zijn voor mensen met een eetstoornis of herstellende van een eetstoornis. Het lijkt erop dat bepaalde motieven voor het gebruik van sociale media mogelijk wel verband houden met minder in staat zijn om de eetstoornis los te laten. Het zou een in standhoudende factor kunnen zijn. Het is belangrijk dat het gebruik van sociale media besproken wordt tijdens de behandeling.
Referenties en literatuur
Fitzsimmons-Craft, E. E. (2011). Social psychological theories of disordered eating in college women: review and integration. Clin Psychol Rev, 31(7), 1224-1237. doi:10.1016/j.cpr.2011.07.011
Perloff, R. M. (2014). Social Media Effects on Young Women’s Body Image Concerns: Theoretical Perspectives and an Agenda for Research. Sex roles, 71(11-12), 363–377. doi:DOI 10.1007/s11199-014-0384-6
Veldhuis, J. (2020). Media use, body image, and disordered eating. In J. Van den Bulck, E. Sharrer, D. Ewoldsen, & M. L. Mares (Eds.), International Encyclopedia of Media Psychology. Hoboken, New Jersey (USA): Wiley-Blackwell.
Auteurs
